Publicatie
Publicatie datum
Het algemeen maatschappelijk werk in de 1e-lijns GGZ: een onderzoek naar de bijdrage van het AMW aan de GGZ-poortwachtersfunctie sinds de decentralisatie.
Verhaak, P., Bruin, A. de, Bakker, R., Maree, J. Het algemeen maatschappelijk werk in de 1e-lijns GGZ: een onderzoek naar de bijdrage van het AMW aan de GGZ-poortwachtersfunctie sinds de decentralisatie. Utrecht: NIVEL, 1997. 95 p.
Download de PDF
Sinds 1989 wordt het algemeen maatschappelijk werk (AMW) niet langer door het rijk gefinancierd, maar door de gemeenten. De gemeenten hebben daarmee een belangrijke stem gekregen in de besteding van de gelden. Van meet af aan betwijfelde het AMW zelf de juistheid van die keuze. Gemeenten zouden de instellingen 'richting welzijn' duwen en hen daardoor afhouden van een andere belangrijke taak: de zorg voor mensen met psychische en relationele problemen.
Volgens een onderzoek van het NIVEL, uitgevoerd onder de 160 instellingen voor maatschappelijk werk, RIAGG's en (een steekproef van) huisartsen, heeft tweederde van de AMW-instellingen de decentralisatie aan den lijve ondervonden. Vaak dringt de gemeente er bij hen op aan meer dan vroeger aandacht te besteden aan specifieke groepen als migranten, vluchtelingen en kansarmen. Ook moest een aantal instellingen de afgelopen jaren bezuinigen, fuseren met verwante instellingen als het jeugd- en ouderenwerk of wijkgericht gaan werken. Slechts eenderde van de instellingen kon na 1989 op de oude voet verder.
Tussen 1990 en 1994 is het aantal cliënten per instelling gemiddeld met 36 procent gegroeid, van 1060 tot 1450. Doordat het aantal formatieplaatsen nauwelijks is vergroot, zo luidt de conclusie, is ook de werkbelasting van de maatschappelijk werkers toegenomen. Volgens de geënquêteerde huisartsen is de wachttijd voor het AMW gemiddeld veertien dagen - lang, maar altijd nog wat korter dan die voor de RIAGG. Inhoudelijk veranderde er echter weinig. Nog altijd heeft één op de vijf cliënten materiële problemen (zoals problemen met huisvesting), één op de drie psychische problemen (zoals eenzaamheid) en eveneens één op de drie relationele problemen. Ook het hulpaanbod is vrijwel gelijk gebleven. De vrees dat het AMW na de decentralisatie niet meer zou toekomen aan hulp bij psychische of relationele problemen is dus niet terecht gebleken.
Van alle cliënten van het AMW komt 40% op eigen initiatief; ruim 20% wordt door de huisarts verwezen. Huisartsen die intensief met maatschappelijk werkers samenwerken (bijvoorbeeld in een gezondheidscentrum) verwijzen meer mensen naar het AMW en minder naar de RIAGG. Ook blijken huisartsen sneller een beroep op het AMW te doen als men weet dat de maatschappelijk werkers goede contacten hebben met de RIAGG. Is dat niet het geval, dan kiezen huisartsen eerder voor de meer gespecialiseerde RIAGG, kennelijk veiligheidshalve. Huisartsen zijn vooral goed te spreken over de toegankelijkheid van het maatschappelijk werk. Van de RIAGG waarderen zij het brede hulpaanbod.
Het ministerie van VWS wil vooral de huisarts de stroom van patiënten naar de GGZ laten kanaliseren. Maar ook het AMW heeft daarin een taak: door de behandeling van cliënten over te nemen, kan het de 'poortwachtersfunctie' van de eerste lijn versterken. Volgens het onderzoek kan het AMW in het bijzonder een rol spelen bij de behandeling van cliënten met problemen op het werk, relatieproblemen, opvoedingsproblemen, spanningsklachten en hyperventilatie. Niet alleen worden deze cliënten ook nu al vaak door de huisarts naar het AMW verwezen, ook de meeste RIAGG's vinden dat deze zorg niet op hun terrein ligt, maar op dat van het maatschappelijk werk. RIAGG's kunnen het AMW behulpzaam zijn door het instellen van een consultatiespreekuur, waar maatschappelijk werkers kunnen overleggen over de indicatiestelling of een eventuele verwijzing. Ook zouden maatschappelijk werkers nauw moeten gaan samenwerken met huisartsen, liefst in een gezondheidscentrum of hometeam. Wil het AMW méér cliënten gaan opvangen, dan zijn extra hulpverleners én extra financiën noodzakelijk.
Volgens een onderzoek van het NIVEL, uitgevoerd onder de 160 instellingen voor maatschappelijk werk, RIAGG's en (een steekproef van) huisartsen, heeft tweederde van de AMW-instellingen de decentralisatie aan den lijve ondervonden. Vaak dringt de gemeente er bij hen op aan meer dan vroeger aandacht te besteden aan specifieke groepen als migranten, vluchtelingen en kansarmen. Ook moest een aantal instellingen de afgelopen jaren bezuinigen, fuseren met verwante instellingen als het jeugd- en ouderenwerk of wijkgericht gaan werken. Slechts eenderde van de instellingen kon na 1989 op de oude voet verder.
Tussen 1990 en 1994 is het aantal cliënten per instelling gemiddeld met 36 procent gegroeid, van 1060 tot 1450. Doordat het aantal formatieplaatsen nauwelijks is vergroot, zo luidt de conclusie, is ook de werkbelasting van de maatschappelijk werkers toegenomen. Volgens de geënquêteerde huisartsen is de wachttijd voor het AMW gemiddeld veertien dagen - lang, maar altijd nog wat korter dan die voor de RIAGG. Inhoudelijk veranderde er echter weinig. Nog altijd heeft één op de vijf cliënten materiële problemen (zoals problemen met huisvesting), één op de drie psychische problemen (zoals eenzaamheid) en eveneens één op de drie relationele problemen. Ook het hulpaanbod is vrijwel gelijk gebleven. De vrees dat het AMW na de decentralisatie niet meer zou toekomen aan hulp bij psychische of relationele problemen is dus niet terecht gebleken.
Van alle cliënten van het AMW komt 40% op eigen initiatief; ruim 20% wordt door de huisarts verwezen. Huisartsen die intensief met maatschappelijk werkers samenwerken (bijvoorbeeld in een gezondheidscentrum) verwijzen meer mensen naar het AMW en minder naar de RIAGG. Ook blijken huisartsen sneller een beroep op het AMW te doen als men weet dat de maatschappelijk werkers goede contacten hebben met de RIAGG. Is dat niet het geval, dan kiezen huisartsen eerder voor de meer gespecialiseerde RIAGG, kennelijk veiligheidshalve. Huisartsen zijn vooral goed te spreken over de toegankelijkheid van het maatschappelijk werk. Van de RIAGG waarderen zij het brede hulpaanbod.
Het ministerie van VWS wil vooral de huisarts de stroom van patiënten naar de GGZ laten kanaliseren. Maar ook het AMW heeft daarin een taak: door de behandeling van cliënten over te nemen, kan het de 'poortwachtersfunctie' van de eerste lijn versterken. Volgens het onderzoek kan het AMW in het bijzonder een rol spelen bij de behandeling van cliënten met problemen op het werk, relatieproblemen, opvoedingsproblemen, spanningsklachten en hyperventilatie. Niet alleen worden deze cliënten ook nu al vaak door de huisarts naar het AMW verwezen, ook de meeste RIAGG's vinden dat deze zorg niet op hun terrein ligt, maar op dat van het maatschappelijk werk. RIAGG's kunnen het AMW behulpzaam zijn door het instellen van een consultatiespreekuur, waar maatschappelijk werkers kunnen overleggen over de indicatiestelling of een eventuele verwijzing. Ook zouden maatschappelijk werkers nauw moeten gaan samenwerken met huisartsen, liefst in een gezondheidscentrum of hometeam. Wil het AMW méér cliënten gaan opvangen, dan zijn extra hulpverleners én extra financiën noodzakelijk.