Publicatie
Publicatie datum
Vestigingswensen en vestigingsgedrag van verloskundigen.
Wiegers, T.A., Dijssel, A. van den, Hingstman, L. Vestigingswensen en vestigingsgedrag van verloskundigen. Utrecht: NIVEL, 2000. 74 p.
Download de PDF
In Nederland wordt de verloskundige zorg grotendeels uitgevoerd door verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen. Deze eerstelijns verloskundige zorg staat echter onder druk in dun bevolkte streken van het land.
Verloskundigen zijn evenals huisartsen vrijgevestigde beroepsbeoefenaren. Maar in tegenstelling tot huisartsen hebben verloskundigen geen abonnementsregeling. Dit betekent dat verloskundigen voor hun inkomen geheel afhankelijk zijn van het aantal cliënten. Doordat zij binnen een kwartier bij een cliënt moeten kunnen zijn, kan hun praktijkgebied niet te uitgestrekt zijn. Daardoor hebben verloskundigen in dunbevolkte gebieden – die vaak ook nog een verouderende bevolking hebben – moeite om aan een acceptabel inkomen te komen. Het gevolg hiervan is dat verloskundigen zich niet snel in een dergelijk gebied vestigen. Wanneer er in een streek geen verloskundige praktijk is, wordt de verloskundige zorg door huisartsen verleend. Hierbij dient zich een volgend probleem aan: steeds minder huisartsen willen verloskundige zorg geven en verloskundig actieve huisartsen hebben steeds meer moeite om een waarnemer of opvolger te vinden.
Om te voorkomen dat in bepaalde regio's binnenkort helemaal geen eerstelijns verloskundige zorg verstrekt kan worden, zou de vestiging in deze gebieden voor verloskundigen aantrekkelijker moeten zijn. Hierbij spelen ook factoren als de aantrekkelijkheid van de regio en de mogelijkheden tot samenwerking een rol.
Ondanks dat er meer verloskundigen komen, blijven er grote regionale verschillen bestaan in de verloskundigendichtheid (dat is het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd per gevestigde verloskundige). Landelijk gezien is er gemiddeld per 2684 vrouwen in de vruchtbare leeftijd een verloskundige; in de provincies Zeeland, Friesland en Groningen is er per respectievelijk 5371, 5254 en 4471 vrouwen in de vruchtbare leeftijd een verloskundige. Deze ontwikkeling vormden voor de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) aanleiding om te laten onderzoeken welke factoren een rol spelen bij de keuze voor een vestigingsplaats.
Toename geconcentreerd in bepaalde gebieden
Aan de hand van in afgelopen jaren verzamelde gegevens is onderzocht welke factoren een rol spelen bij de keuze van een vestigingsplaats. Hier spelen niet alleen economische factoren, zoals het te verwachten inkomen en de hoogte van de eventuele goodwill, maar ook algemene omgevingsfactoren, zoals de leefbaarheid van de omgeving en de aanwezigheid of bereikbaarheid van familie, en professionele omgevingsfactoren, zoals de mogelijkheden voor overleg en samenwerking met andere hulpverleners en de aanwezigheid van tweedelijnsvoorzieningen een rol. Overigens hechten individuele verloskundigen aan elk van deze factoren verschillende waarde.
In de periode van 1994 tot 1999 is het aantal verloskundigen met 23% gestegen, dat wil zeggen dat gemiddeld er elk jaar 34 zelfstandig gevestigde verloskundigen bij zijn gekomen. Deze groei heeft zich vooral in 'sterk stedelijke' en 'weinig stedelijke' gebieden voorgedaan. In 'niet stedelijke gebieden' (het 'platteland') is het aantal zelfstandig gevestigde verloskundigen zelfs iets afgenomen, terwijl de groei in de 'zeer sterk stedelijke' en 'matig stedelijke' gebieden lager dan gemiddeld is. Als men naar de verdeling over de provincies kijkt, ziet men een soortgelijk beeld: in het midden van het land (met uitzondering van Utrecht) is het aantal verloskundigen meer dan gemiddeld toegenomen, en in het noorden en zuiden minder dan gemiddeld. Een opvallend detail: veel in Amsterdam en Rotterdam opgeleide verloskundigen vestigen zich in respectievelijk Noord- en Zuid-Holland; veel in het buitenland opgeleiden vestigen zich in Limburg.
Van de verloskundigen die tussen 1994 en 1999 zijn afgestudeerd en zich zelfstandig hebben gevestigd, heeft 53% bijgedragen tot een groei van het aantal zelfstandig gevestigde verloskundigen. De overblijvende 47% van hen vervingen collega's die hun werkzaamheden beëindigden.
Voorkeur voor groepspraktijk
Tweederde van de verloskundigen die na 1993 hun opleiding voltooiden gaf er de voorkeur aan in een groepspraktijk te werken, een vijfde ging bij voorkeur in een duopraktijk of groepspraktijk werken. Slechts enkelen prefereerden een solopraktijk, een praktijk in een gezondheidscentrum of een klinische praktijk (respectievelijk 1,8%, 0,6% en 4,5%), terwijl 4,8% geen specifieke voorkeur had. Na afstuderen blijkt men inderdaad in ongeveer deze verhoudingen te gaan werken.
Gemiddeld is er op het platteland slechts één verloskundige per 5455 vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Voorlopig vangen verloskundig actieve huisartsen het tekort nog op. Een belangrijk probleem is dat het op het platteland moeilijk is voldoende cliënten te krijgen voor een rendabele praktijkvoering. Hierbij beperkt de noodzaak om snel bij een cliënt te kunnen komen de geografische omvang van een praktijk.
In grote steden zijn er andere factoren waardoor er zich relatief minder verloskundigen vestigen: veiligheid op straat, het hoge aantal allochtonen, problemen met huisvesting, verkeersdrukte en parkeerproblemen.
Met name op het platteland zijn meer verloskundigen nodig die in een solopraktijk willen werken. Bij verloskundigen die een voorkeur voor kleine praktijken (solo- of duopraktijk) hebben spelen bij vestiging de procedure van overname en de hoogte van goodwill en rendabiliteit van de praktijk een relatief grote rol. Dit is het logisch gevolg van de omstandigheid dat het risico in een kleine praktijk door minder mensen wordt gedeeld. Naarmate men een voorkeur heeft voor een kleinere praktijk vindt men de leefbaarheid van de omgeving van meer belang. De reistijd en bereikbaarheid van het ziekenhuis wordt belangrijker naarmate men voorkeur heeft voor een grotere praktijk.
Samenwerking, zowel binnen de praktijk als met andere hulpverleners, ziet men vooral als een investering. Men acht vooral samenwerking met collega's van belang. Samenwerking met huisartsen vindt men het minst belangrijk, uitgezonderd de solistisch werkende verloskundigen. Verloskundigen die in solopraktijken werken en verloskundigen op het (verstedelijkt) platteland vinden relatief vaak dat de bereikbaarheid van specialistische hulp en de afstand naar cliënten en de praktijk minder gunstig is dan bij collega's.
Wanneer de KNOV de vestiging in 'moeilijke' gebieden wil stimuleren, zal zij vooral aandacht moeten besteden aan het bevorderen van samenwerking met andere hulpverleners, in het bijzonder met de huisartsen, aan het verbeteren van de praktijkorganisatie, de regeling van diensten, de procedures voor het overnemen van een praktijk en de hoogte van goodwill. Overigens kunnen de verloskundigen ook op individueel niveau hieraan al de nodige verbetering brengen.
Ten slotte zouden de opleidingen meer aandacht aan deze onderwerpen moeten besteden, aldus de onderzoekers.
Verloskundigen zijn evenals huisartsen vrijgevestigde beroepsbeoefenaren. Maar in tegenstelling tot huisartsen hebben verloskundigen geen abonnementsregeling. Dit betekent dat verloskundigen voor hun inkomen geheel afhankelijk zijn van het aantal cliënten. Doordat zij binnen een kwartier bij een cliënt moeten kunnen zijn, kan hun praktijkgebied niet te uitgestrekt zijn. Daardoor hebben verloskundigen in dunbevolkte gebieden – die vaak ook nog een verouderende bevolking hebben – moeite om aan een acceptabel inkomen te komen. Het gevolg hiervan is dat verloskundigen zich niet snel in een dergelijk gebied vestigen. Wanneer er in een streek geen verloskundige praktijk is, wordt de verloskundige zorg door huisartsen verleend. Hierbij dient zich een volgend probleem aan: steeds minder huisartsen willen verloskundige zorg geven en verloskundig actieve huisartsen hebben steeds meer moeite om een waarnemer of opvolger te vinden.
Om te voorkomen dat in bepaalde regio's binnenkort helemaal geen eerstelijns verloskundige zorg verstrekt kan worden, zou de vestiging in deze gebieden voor verloskundigen aantrekkelijker moeten zijn. Hierbij spelen ook factoren als de aantrekkelijkheid van de regio en de mogelijkheden tot samenwerking een rol.
Ondanks dat er meer verloskundigen komen, blijven er grote regionale verschillen bestaan in de verloskundigendichtheid (dat is het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd per gevestigde verloskundige). Landelijk gezien is er gemiddeld per 2684 vrouwen in de vruchtbare leeftijd een verloskundige; in de provincies Zeeland, Friesland en Groningen is er per respectievelijk 5371, 5254 en 4471 vrouwen in de vruchtbare leeftijd een verloskundige. Deze ontwikkeling vormden voor de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) aanleiding om te laten onderzoeken welke factoren een rol spelen bij de keuze voor een vestigingsplaats.
Toename geconcentreerd in bepaalde gebieden
Aan de hand van in afgelopen jaren verzamelde gegevens is onderzocht welke factoren een rol spelen bij de keuze van een vestigingsplaats. Hier spelen niet alleen economische factoren, zoals het te verwachten inkomen en de hoogte van de eventuele goodwill, maar ook algemene omgevingsfactoren, zoals de leefbaarheid van de omgeving en de aanwezigheid of bereikbaarheid van familie, en professionele omgevingsfactoren, zoals de mogelijkheden voor overleg en samenwerking met andere hulpverleners en de aanwezigheid van tweedelijnsvoorzieningen een rol. Overigens hechten individuele verloskundigen aan elk van deze factoren verschillende waarde.
In de periode van 1994 tot 1999 is het aantal verloskundigen met 23% gestegen, dat wil zeggen dat gemiddeld er elk jaar 34 zelfstandig gevestigde verloskundigen bij zijn gekomen. Deze groei heeft zich vooral in 'sterk stedelijke' en 'weinig stedelijke' gebieden voorgedaan. In 'niet stedelijke gebieden' (het 'platteland') is het aantal zelfstandig gevestigde verloskundigen zelfs iets afgenomen, terwijl de groei in de 'zeer sterk stedelijke' en 'matig stedelijke' gebieden lager dan gemiddeld is. Als men naar de verdeling over de provincies kijkt, ziet men een soortgelijk beeld: in het midden van het land (met uitzondering van Utrecht) is het aantal verloskundigen meer dan gemiddeld toegenomen, en in het noorden en zuiden minder dan gemiddeld. Een opvallend detail: veel in Amsterdam en Rotterdam opgeleide verloskundigen vestigen zich in respectievelijk Noord- en Zuid-Holland; veel in het buitenland opgeleiden vestigen zich in Limburg.
Van de verloskundigen die tussen 1994 en 1999 zijn afgestudeerd en zich zelfstandig hebben gevestigd, heeft 53% bijgedragen tot een groei van het aantal zelfstandig gevestigde verloskundigen. De overblijvende 47% van hen vervingen collega's die hun werkzaamheden beëindigden.
Voorkeur voor groepspraktijk
Tweederde van de verloskundigen die na 1993 hun opleiding voltooiden gaf er de voorkeur aan in een groepspraktijk te werken, een vijfde ging bij voorkeur in een duopraktijk of groepspraktijk werken. Slechts enkelen prefereerden een solopraktijk, een praktijk in een gezondheidscentrum of een klinische praktijk (respectievelijk 1,8%, 0,6% en 4,5%), terwijl 4,8% geen specifieke voorkeur had. Na afstuderen blijkt men inderdaad in ongeveer deze verhoudingen te gaan werken.
Gemiddeld is er op het platteland slechts één verloskundige per 5455 vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Voorlopig vangen verloskundig actieve huisartsen het tekort nog op. Een belangrijk probleem is dat het op het platteland moeilijk is voldoende cliënten te krijgen voor een rendabele praktijkvoering. Hierbij beperkt de noodzaak om snel bij een cliënt te kunnen komen de geografische omvang van een praktijk.
In grote steden zijn er andere factoren waardoor er zich relatief minder verloskundigen vestigen: veiligheid op straat, het hoge aantal allochtonen, problemen met huisvesting, verkeersdrukte en parkeerproblemen.
Met name op het platteland zijn meer verloskundigen nodig die in een solopraktijk willen werken. Bij verloskundigen die een voorkeur voor kleine praktijken (solo- of duopraktijk) hebben spelen bij vestiging de procedure van overname en de hoogte van goodwill en rendabiliteit van de praktijk een relatief grote rol. Dit is het logisch gevolg van de omstandigheid dat het risico in een kleine praktijk door minder mensen wordt gedeeld. Naarmate men een voorkeur heeft voor een kleinere praktijk vindt men de leefbaarheid van de omgeving van meer belang. De reistijd en bereikbaarheid van het ziekenhuis wordt belangrijker naarmate men voorkeur heeft voor een grotere praktijk.
Samenwerking, zowel binnen de praktijk als met andere hulpverleners, ziet men vooral als een investering. Men acht vooral samenwerking met collega's van belang. Samenwerking met huisartsen vindt men het minst belangrijk, uitgezonderd de solistisch werkende verloskundigen. Verloskundigen die in solopraktijken werken en verloskundigen op het (verstedelijkt) platteland vinden relatief vaak dat de bereikbaarheid van specialistische hulp en de afstand naar cliënten en de praktijk minder gunstig is dan bij collega's.
Wanneer de KNOV de vestiging in 'moeilijke' gebieden wil stimuleren, zal zij vooral aandacht moeten besteden aan het bevorderen van samenwerking met andere hulpverleners, in het bijzonder met de huisartsen, aan het verbeteren van de praktijkorganisatie, de regeling van diensten, de procedures voor het overnemen van een praktijk en de hoogte van goodwill. Overigens kunnen de verloskundigen ook op individueel niveau hieraan al de nodige verbetering brengen.
Ten slotte zouden de opleidingen meer aandacht aan deze onderwerpen moeten besteden, aldus de onderzoekers.